KERSTLEGENDE
|
In
een ver land woonde eens een nar. Hij had een rood pakje aan. Op zijn
hoofd droeg hij een fluwelen puntmuts, met kleine belletjes eraan. Als
hij liep, dan
hoorde je de belletjes rinkelen. En in zijn handen had bij een
klokkenspel; daar kon hij vrolijke wijsjes op spelen. Op een avond zag
de nar een grote ster aan de
hemel. Deze ster stond niet stil, maar bewoog langzaam door de lucht.
"Die ga ik achterna", zei de nar. Hij pakte zijn spulletjes en
ging op weg. Toen hij een eind gelopen had, zag hij een meisje in een
rolstoel. Hij keek het kind aan en vroeg of zij zijn mooie puntmuts met
belletjes wilde hebben. "Heel graag", zei het meisje, "al
zit ik in een rolstoel, ik heb nu elke dag feest." Nog steeds
volgde de nar de ster. Onderweg kwam hij een oude man tegen, met een
blind jongetje aan de hand. En aan dat blinde kind gaf hij zomaar zijn
mooie klokkenspel. "Dank u, lieve nar", zei de jongen,
"al ben ik blind, ik kan nu elke dag muziek maken." Eindelijk
stond de ster stil. Vlak boven een klein huisje. Er gingen daar voorname
mannen naar binnen. Ze hadden kostbare geschenken in de hand en gaven
die aan een Moeder met een Kindje op haar schoot. Ook de nar ging naar
binnen. Hij zei tegen Maria, want die was het, dat hij niets meer had om
weg te geven. "Wel", zei Maria, "omdat u nu uw handen
vrij hebt, mag u mijn Kind even in uw armen houden." Blij en
gelukkig keek de nar naar de kleine Jezus. Hij hoorde Maria zeggen:
"Wat je aan de armen en gehandicapten geeft, dat geef je eigenlijk
aan Jezus." (Evangelie: Matteüs 2, 1-12). |