Drie koningen zagen een sterre,
een sterre van wondere pracht;
de sterre van Jacob, het teken,
zolang aan de hemel verwacht.
Zij repten zich heen in 't geleide
der ster, die zij hadden aanschouwd,
naar 't land van de Joden met giften
van mirre, van wierook en goud.
|
En toen zij daar hadden vernomen;
naar Betlehem moet ge dan gaan,
vertoonde zich weder de sterre,
en reisden zij blijde weer aan.
Zij vonden het koninklijk Kindje
en knielden aanbiddend terneer,
met goud en met wierook en mirre
en keerden vol dankbaarheid weer.
|